In 1891 beslissen de Japanners dat ook de inwoners van Okinawa, de Uchinanchu, deel mogen uitmaken van het Keizerlijke Leger. Er worden artsen en officieren naar de verschillende eilanden gestuurd met als taak om soldaten te rekruteren. Tijdens deze rekruteringsronde valt de uitstekende fysiek van de Uchinanchu op. Vele van de rekruten komen voort uit de vroegere krijgsadel en boden zich vrijwillig aan om terug een militaire-functie op te nemen. In de jaren die sinds de ontbinding van hun klasse voorbij is gegaan, hebben zij hun krijgskunsten niet verwaterd en bleven zij fanatiek trainen. Dat dit bijdroeg aan hun uitmuntende fysiek was ook voor de Japanse legerartsen duidelijk. Officieren van het Keizerlijke Leger stellen zich luidop de vraag of deze krijgskunsten dan niet nuttig zouden zijn als trainingsmethoden en dit klinkt de Uchinanchu als muziek in de oren. Meester Anko Itosu, die in het dagelijks leven leraar is, weet de Japanners te overtuigen om een grootschalig experiment op te starten. Meester Itosu krijgt de toestemming om op de openbare scholen van Okinawa les geven in het ongewapende vechten. De krijgskunst wordt officieel Tode genoemd en vervangt vanaf 1901 de lessen lichamelijke opvoeding.

De introductie van het Tode in de openbare scholen blijkt al snel een groot succes te zijn. De jeugd wordt sterker en gezonder dan ooit tevoren. De militairen die dit experiment opvolgen geraken overtuigd van  van het nut van deze ‘nieuwe’ krijgskunst, maar de publieke opinie in Japan is dat dan nog niet. Het Tode staat immers in de schaduw van de Japanse krijgskunsten die voortkomen uit de samoerai-traditie. Kendo (zwaardvechten), Ju-jutsu en Judo zijn op dit punt al ruime tijd onderdeel van het Japanse DNA – wat zou het brute Tode van die kleine, harige mannetjes uit het zuiden dan nog voor meerwaarde hebben? Het gebrek aan structuur binnen het Tode versterkt deze afwijzende houding van de Japanners alleen nog maar. In het Tode bestond er geen vast curriculum, er was geen vast uniform, geen manier waarop het niveau van beoefenaars aangetoond kon worden en er bestond geen competitie. Qua ontwikkeling liep het Tode dus hopeloos achter op de Budo-sporten in Japan en de vijandigheid en wantrouwen tussen de verschillende Tode-meesters zou het niet eenvoudig maken om die achterstand weg te werken. De Dai Nippon Butoku Kai, dé organisatie die de Japanse krijgskunsten moest beschermen en verspreiden, boog zich over de kwestie. Zij kondigden aan dat zij een delegatie van Senseis en Shihans naar Okinawa zouden sturen om de zaak te onderzoeken. Aan het hoofd van die delegatie stond Shihan Jigoro Kano, de stichter van het Judo. Aan de Uchinanchu werd gevraagd om een demonstratie te verzorgen van hun krijgskunsten, zodat de delegatie deze kon evalueren en kon beslissen of het de moeite was om het Tode een kans te geven.

Deze aankondiging komt er in 1926 en tegen alle verwachtingen in schieten de Uchinanchu in actie. Verschillende meesters uit Naha, Shuri en Tomari zetten hun geschillen opzij en proberen een demonstratie op poten te zetten. Alles wordt uit de kast gehaald om het Tode van zijn beste kant te laten zien en te bewijzen dat hun krijgskunst het verschil kan maken. Ze hebben zelf één grote bezorgdheid: Japan is enorm nationalistisch en de naam van hun krijgskunst verwijst naar haar Chinese oorsprong. De verschillende meesters beslissen samen om niet de naam Tode te gebruiken, maar hun verschillende stijlen te presenteren als Naha-Te, Shuri-Te en Tomari-Te. Door te verwijzen naar hun eigen geboorteplaatsen, voorkomen ze dat ze de delegatie van de Dai Nippon Butoku Kai al bij voorbaat tegen de borst stoten.

Wanneer Jigoro Kano en de delegatie in Okinawa aankomen en de demonstratie bijwonen, zijn ze onder de indruk. Ook zij zien het potentieel van het Tode en geven toestemming om de krijgskunst in Japan te verspreiden. Dit groene licht wordt met enthousiasme onthaald door Japanse ministerie voor onderwijs en het ministerie van defensie en zij laten tussen 1922 en 1933 8 verschillende meesters uit Okinawa overkomen om hun vechtstijl in Japan te onderwijzen. Van hen zijn Sensei Mabuni Kenwa, Sensei Gichin Funakoshi en Sensei Chojun Miyagi de bekendsten.

De naam Tode verdwijnt in de jaren die volgen volledig. De reden hiervoor is cultureel. Tode is een woord uit de Uchinanchu-taal en wordt in het kanji als 唐手 geschreven. In Japan gebruikt met het Kanji-schrift eveneens, maar spreekt men deze karakters uit als Karate. Het eerste karakter is in beide talen echter het ‘Tang’-karakter en verwijst naar de Chinese Tang-dynastie. Tode zou dus vertaald kunnen worden als ‘Chinese Hand’ en de meesters die naar Japan mogen gaan om het Tode te verspreiden, zijn bang dat deze naam en schrijfwijze in Japan voor tegenstand zullen zorgen. Men kiest er daarom voor om de naam Karate te behouden, maar de schrijfwijze te veranderen. Er wordt gekozen om het Tang-karakter te vervangen door het karakter voor ‘leeg’, dat eveneens als ‘kara’ gelezen wordt. In 1933 wordt de nieuwe schrijfwijze officieel gemaakt en vanaf dit punt wordt Karate dus geschreven als: .Het tweede karakter, dat ‘hand’ betekent, bleef ongewijzigd. Vanaf dan komt de naam Karate of Lege Hand meer en meer op de voorgrond.

In de beginperiode van het Karate, combineert met dit grondwoord vaak met het bijvoegsel -jutsu. Karate-jutsu kan vertaald worden als ‘de vaardigheid van het vechten met de lege hand’ en zo wordt de nadruk sterk gelegd op de praktische kant van de beoefening.

Krijgskunsten draaiden in Japan al lang niet meer enkel om praktische vaardigheden en dit was iets waar de pioniers van het Karate-jutsu snel mee te maken kregen. De krijgskunsten in Japan waren meer dan zelfverdediging of recreatie; ze vormden een manier om de waarden en normen van de samoerai-klasse uit het oude, feodale tijdperk in stand te houden. De Japanners verwachten van hun krijgskunsten dat zij naast het fysieke aspect ook de mentale en spirituele ontwikkeling van de beoefenaars nastreven. Sensei Gichin Funakoshi voelt dit probleem prima aan en bestudeert daarom de Japanse cultuur aandachtig. In zijn karate krijgen ook etiquette en gedragscodes een belangrijke plaats en hij herdoopt het Karatejutsu vervolgens naar Karatedo. Dit sluit aan bij de tendens die sinds de Meiji-restauratie in alle Japanse krijgskunsten te voelen is. Het kenjutsu (zwaardvechten) werd immers hervormt tot het kendo, uit het aiki-jutsu groeide aikido en het ju-jutsu kreeg af te rekenen met felle concurrentie van het judo. Van de krijgskunsten werd verwacht dat zij mensen niet enkel zouden leren vechten, maar ook dat ze hen zouden vormen. Met het bijvoegsel ‘Do’, dat zoveel betekent als ‘De Weg’ en stamt uit het Boeddhisme, werd aangegeven dat dat ook het doel van het Karatedo zou worden.

Om aan het ‘spirituele’ aspect dat de Japanners verwachten tegemoet te komen gaat Sensei Funakoshi te raden bij Shihan Jigoro Kano. Shihan Jigoro Kano was de stichter van het Judo en naast een gerenommeerd krijgskunstenaar ook een marketingtechnisch visionair. Met demonstratiewedstrijden en geslepen lobbywerk sloeg hij er in om zijn nieuwe stijl in 6 jaar tijd razend populair te maken in Japan en Funakoshi besefte dat hij de hulp van Kano goed kon gebruiken. De twee zaten regelmatig samen en bekeken hoe het Karatedo aantrekkelijk gemaakt kon worden voor de doorsnee Japanner. Gichin Funakoshi neemt het trainingsuniform van de judokas, de dogi, over en groepeert alle technieken naar moeilijkheid om een duidelijke leerlijn uit te werken. Daarnaast schrijft hij, met de Dojo Eed van Kano-shihan in het achterhoofd, een dojo eed voor zijn eigen leerlingen. De andere karatemeesters die naar Japan kwamen, volgden de wijzigingen die Funakoshi doorvoerden vanop afstand, maar voerden niet alles meteen zelf in. Gichin Funakoshi kreeg hierdoor een voorsprong, die tot op de dag van vandaag aan de basis ligt van de populariteit van het Shotokan Karate. 

Met alle hervormingen die de vroege karate-pioniers doorvoerden, begon de krijgskunst langzaamaan voet aan wal te krijgen in Japan. Kers op de taart is de officiële erkenning door de Dai Nippon Butoku Kai in 1933. De praktische kunst van het vechten met de handen wordt zo opgenomen in de traditie van de Samoerai en krijgt zijn plekje in de Japanse budocultuur.